Ondernemingen opgelet: gewijzigd Bewijsrecht

De Wet Hervorming Ondernemingsrecht (Wet Hervorming Ondernemingsrecht, BS 27 april 2018) heeft een nieuw artikel 1348bis in het Burgerlijk Wetboek ingevoerd, genaamd "Bewijs door en tegen ondernemingen".
De regeling betreft enkel de regels aangaande bewijs tussen en tegen ondernemingen; de bewijsvoering tegen consumenten valt dus niet onder de nieuwe regeling.
Als nieuwe regel geldt dat het bewijs vrij is, zelfs tegen geschriften in; concreet houdt dit in dat ook de oude regel van het bewijs door vermoedens of zelfs getuigen tegen de inhoud van een akte wordt aanvaard.
Zoals BAEK en VAN EESSEL echter terecht aanstippen, verhindert niets dat de wetgever wel bijzondere verplichtingen kan opleggen bv. voor het bewijs van verzekerings- of bepaalde vervoersovereenkomsten (BAEK, J. en VAN EESSEL, V., 'De Wet Hervorming Ondernemingsrecht: het einde van het handelsrecht en de triomf van ondernemingsrecht', RW 2018-19, nr. 36, 1411).
Wat natuurlijk niet veranderd is, is het feit dat een factuur aanvaard, minstens niet-geprotesteerd moet zijn, om als (begin van) bewijs te kunnen dienen.
Ook hier stippen BAEK en VAN EESSEL terecht aan dat het "vermoeden" van aanvaarding enkel geldt voor de handelaren pur sang en dat er niet de minste reden is om aan te nemen dat dit vermoeden thans uitgebreid zou moeten worden tot "alle ondernemingen". Anders gezegd: het niet tijdig protesteren door een onderneming van een factuur, levert nog niet meteen en automatisch de aanvaarding ervan (zie voor het overige: (BAEK, J. en VAN EESSEL, V., 'De Wet Hervorming Ondernemingsrecht: het einde van het handelsrecht en de triomf van ondernemingsrecht', RW 2018-19, nr. 36, 1412).
De Memorie van toelichting, (Parl. St. Kamer 2017-18, nr. 2828/001, p. 46 e.v.) stipt duidelijk aan dat een factuur nu niet meer alleen het bewijs van een koop/verkoopsovereenkomst kan bewijzen, maar dat welkdanige overeenkomst er nu door bewezen kan worden (evident rekening houdende met het feit dat de wetgever nog steeds bijzondere verplichtingen kan opleggen bij bijzondere overeenkomsten).
Op het vlak van bewijsmateriaal, is het nu ook mogelijk dat een onderneming eenvoudigweg zijn 'boekhouding' voorlegt, zonder dat daaromtrent het oude artikel 20 W. Kh. gerespecteerd dient te worden waarbij sprake is van de noodzaak van een regelmatig gevoerde boekhouding.
Dit laatste laat m.i. weliswaar een versoepeling toe voor de onderneming om zichzelf reeds sneller een bewijs te kunnen verschaffen, doch laat anderzijds wel ook toe dat de rechter in eerste instantie zal dienen te onderzoeken wat partijen hem aanreiken, om nadien pas te preciseren of aanvullende stukken op te vragen, daar waar het vroegere begrip 'regelmatig gevoerde boekhouding' eerder de onderzoeksverplichting op de schouders van partijen legde.
De Wetgever heeft tenslotte niet voorzien in specifieke overgangsbepalingen, zodat de regel van artikel 3 Ger.W. in principe van toepassing is en de regeling aldus in principe onmiddellijke uitwerking heeft.
Ignace LAPLAESE